Professionals.Hartstichting.nl wordt geladen

Door: Pjotr van Lenteren

In welk opzicht is de oprichting van de DCVA de kroon op de carrière van Wiek van Gilst? En hoe hoopt hij het cardiovasculaire veld aan te treffen als hij over tien jaar weer eens op bezoek komt?

Als hij het over mocht doen, zou hij iets technisch hebben gekozen. Niet omdat prof. dr. Wiek van Gilst ooit spijt heeft gehad van onderzoek naar medicijnen in de cardiologie. “Maar technologie past ook goed bij me, ik verdiep me daar graag in.” Dat het toch farmacologie werd, heeft hij te danken aan schoolvriend Menno, wiens vader een apotheek had. In het bijbehorende laboratorium deden ze proefjes. “In deze tijd van het jaar zouden we vuurwerk aan het maken zijn. Aan die avontuurlijke ontdekkingsreis kwam helaas een eind toen mijn vriend een stukje van zijn pink verloor.”
De liefde voor scheikunde bleef, het onderzoek trok veel meer dan de apotheek en na een studie in Utrecht en promotieonderzoek in Groningen, kreeg hij daar een vaste baan in de experimentele cardiologie. Daar richtte hij zich in het bijzonder op het translationele: de vertaling van fundamenteel naar klinisch onderzoek.

Die brede belangstelling is hem de afgelopen jaren goed van pas gekomen, want als de DCVA onder zijn leiding ergens op ingezet heeft, dan is het wel het betrekken van veel aanpalende vakgebieden. Die samenwerking van al die zeer diverse professionals van idee tot toepassing, werd zijn grote passie. Het heeft hem, als afscheidscadeau, een prijs opgeleverd: de Wiek van Gilst DCVA Samenwerkingsprijs, die volgend jaar voor het eerst door hem wordt uitgereikt. “Ik ben er al hard over aan het nadenken. Jullie zijn nog niet van me af.”

Op 1 januari is het zo ver. Wat ga je níet missen?
“Het leukste van mijn werk is het creatieve: een nieuw idee ontwikkelen en daarna met iedereen bespreken die het horen wil. Maar als de beslissing eenmaal genomen is, dan moet er veel praktisch werk verricht worden. Daar zitten ook dingen in de administratieve sfeer bij, terwijl het eigenlijk al beklonken is. Die administratieve dingen ga ik niet missen. Maar als dat nu alles is… ik ga vooral veel wél missen.”
 
Ooit stond je aan de wieg van ACE-remmers, nu niet weg te denken bij hartfalen en hoge bloeddruk. Waar ben je, terugkijkend, het meest trots op?
“Ik heb altijd erg genoten van het basale onderzoek en dat dan een stap verder brengen. De klinische toepassing van ACE-remmers was een groot succes van onze groep, dat doe je niet alleen. Samen met een promovendus tot een ruw idee komen en dat dan mogen vertellen aan tienduizend meeluisterende mensen van de Hotline van de American Heart Assiociation, zo ging dat in de vorige eeuw. Dat zijn hoogtepunten. Maar ik zou pas echt trots zijn als ik ACE ontdekt had. Ik heb de man ontmoet die dat deed, als eerste de werkzame stof isoleerde uit slangengif, een professor uit Argentinië, die inmiddels bij Princeton werkte. Daar was ik wel van onder de indruk, van de man en zijn kamer vol oorkondes. Een nieuw medicijn beschikbaar maken voor mensen, dan heb je wat bereikt. Mijn werk was daar maar een kleine schakel in. Ik denk dat ik het meest trots ben op de promovendi die ik heb afgeleverd.”
 
Je staat erg open voor jong talent, wordt steeds over je gezegd. Is dat zo?
“Tachtig promovendi telde mijn medebestuurder Dirk Jan Duncker, volgens mij waren het er 64. Steeds met jonge mensen optrekken en door hun vragen en ontdekkingen geïnspireerd worden. Je hebt begeleiders die alles bepalen. Dat was nooit mijn aanpak, ik gaf verantwoordelijkheid, zocht naar een wederzijds proces. Je bent veel met elkaar aan het praten, hoe tot een volgende stap te komen. Dat vond ik, denk ik, wel het allerleukste aan mijn werk.”
 
Ongeveer twintig jaar geleden, halverwege je carrière, ging je steeds meer buiten het onderzoek doen. Wanneer dacht je: ik moet méér doen dan onderzoek?
“Ik ging als jonge onderzoeker bij iedereen op bezoek: kijken wat ze doen, kijken of ik wat van ze kan leren. Dat is leerzaam en je houdt er goede contacten aan over. Je merkt snel wie er genegen is om samen te werken en wie niet. In de jaren tachtig hielden onderzoekers vaak kaarten nog op de borst, bang dat een ander ermee vandoor zou gaan. Daardoor waren er veel mensen met hetzelfde bezig. Dat is goed voor individuele resultaten, maar niet voor de vooruitgang van het geheel. Je bedenkt nooit iets helemaal zelf. We ontwikkelen ons het snelst door samen te werken, of het nu als onderzoeker is of als bestuurder. Het is trouwens ook gewoon leuker.”
 
In je afscheidstoespraak op de Partner Assembly betoogde je dat goede samenwerking niet afhangt van vriendschappelijke gevoelens of geld.
“Dat heb ik geleerd van mijn twee promotoren. Die waren heel verschillend. De ene, een Amsterdammer, een cardioloog uit de groep van Dürrer, was nogal een ruwe academicus die overal doorheen ging, de ander een typische noorderling, een meer gesloten en toch ook heel sociale huisarts. Ze lagen elkaar niet zo goed, maar ze hadden wel een gezamenlijk doel: translationeel onderzoek opzetten in Groningen. Ik heb dat zien groeien en realiseerde me dat de succesfactoren niet op het persoonlijke vlak lagen maar vooral in een gezamenlijk doel en wat je daarbij voor elkaar over hebt, wat je elkaar gúnt. Ik kwam er ook achter dat een grote zak geld om mensen aan te zetten om samen te werken niet werkt. Je moet eerst een goed idee hebben, daarna komt dat geld wel.”
 
Toch is dat wel dat CVON en DCVA mede onder jouw leiding de afgelopen vijftien jaar gedaan hebben, door aan te sturen op grote consortia.
“Van een afstandje beschouwd misschien, en we hebben op dat vlak zeker veel geleerd in de tussentijd, maar in werkelijkheid hebben we juist altijd goed naar die samenwerking gekeken. Commissies kregen de opdracht om niet alleen academische waarde te beoordelen. Hebben jullie al eerder wat met elkaar gedaan? Is wat jullie doen complementair? Ik vind een call zonder zulke begeleiding armoede, hoeveel miljoen je ook biedt.”
 
Zie je de DCVA, die je in 2018 mede-oprichtte, als de kroon op je carrière?
“Een kroon betekent dat het af is. Zo voel ik het niet. Het is een belangrijke stap. Nederland is van een bescheiden omvang, je komt elkaar altijd wel tegen. Cardiologen werkten al samen, maar dit is een samenwerking op hoger niveau en ook met meer beroepsgroepen dan cardiologen. Mijn bestuurlijke droom is om hart- en vaatziekten weer in het middelpunt van de aandacht te krijgen en mijn academische droom is om hart- en vaatziekten op te lossen. Daar zijn we nog niet. Maar we hebben een belangrijke stap gezet. De eerste van velen.”
 
Waar moeten je opvolgers vooral op letten?
“Het is goed om bereidheid van inmiddels 21 partijen te zien om die stappen te gaan maken, maar dat zal niet altijd even makkelijk zijn en veel aandacht nodig hebben. Daarom gaf ik tijdens mijn afscheidstoespraak ook het voorbeeld van mijn mentoren. Het gaat niet om vriendschap of geld, maar elkaar iets gunnen. Cardiologen worden door buitenstaanders wel als aparte mensen gezien en je zou hetzelfde van technologen kunnen zeggen. Zo heeft elke beroepsgroep een eigen cultuur. Binnen DCVA zijn niet twee, maar heel veel verschillende culturen bij elkaar, met een gedeeld belang, maar het is soms echt zoeken naar een breed gedragen oplossing. Dan is het de kunst om te kunnen blijven zeggen: maar als we dit weten, kunnen we het dan niet zó doen? Of zo? Neem daar de tijd voor.”
 
Het zijn toch volwassen mensen?
“Haha, daar moet je je niet op verkijken. Laat ik het bij mezelf houden: de reden dat ik bij de Hartstichting terechtkwam, na tien jaar bij ICIN, was de spanning die ik altijd voelde tussen cardiologen en hun grootste financier. Je kan wel blijven praten met elkaar, maar ik wilde het wel eens van een andere kant bekijken. Dat is een heel leerzame ervaring, ik kan het iedereen aanraden. En je ziet wat het heeft opgeleverd: nu werken we samen.”
 
Wat zou je, achteraf, anders hebben gedaan?
“Ik heb wel eens dingen te lang aangezien, te lang over stappen gedaan. Ik vraag me bijvoorbeeld wel eens af of ik zo lang in Groningen had moeten blijven hangen en zo lang bij cardiologie, al heb ik eigenlijk twee carrières gehad: een wetenschappelijke en een bestuurlijke. Er was zeker geen sleur. Maar ik ben echt een bouwer en ik vind het niet makkelijk om op te houden met iets, het aan een ander te geven, weg te gaan. Ik moet wel eens tegen mezelf zeggen: je moet de tijd nemen voor ontwikkeling en groei, veel tijd, maar niet té veel. DCVA is inmiddels groot en er is veel onderling vertrouwen, maar we komen ook mensen tegen die ook na een goed gesprek zeggen: hier houdt de samenwerking op. En dat is prima. Het is ook niet zo dat er maar een weg goed is en dat je mensen kan dwingen. Want dat is geen samenwerken.”
 
Zou daar geen opleiding in moeten zijn?
“Daar geloof ik niet zo in. Het heet: levenswijsheid. Het is meer een kunst en kunst leer je niet, of maar ten dele, op school. Je moet er veel van jezelf in stoppen. Je kunt een briljante opleiding leiderschap en samenwerking geven, maar leiderschap dient zich vaak ook gewoon spontaan aan. Daar kunnen Ghandhi’s tussen zitten. Maar ook een Trump. We kunnen niets garanderen, maar we steken er veel energie en plezier in om de ideale condities voor samenwerking te creëren.”
 
Stel je gaat écht met pensioen, je komt over tien jaar bruinverbrand terug en bezoekt een cardiologie-afdeling. Wat hoop je te zien en te horen?
“Ik hoop een hele nieuwe generatie jonge gezichten te zien, allemaal mensen die weer net zo graag willen dat die ziektelast omlaaggaat. Die er veel zin in hebben om dat sámen te doen. En dat ze, als ik vraag hoe hoog de ziektelast van hart- en vaatziekten tegenwoordig is, dat ze zeggen: leuk dat u dat vraagt, meneer Van Gilst, u zou de DCVA eens moeten bellen. En dat ik daar dan hoor dat het niet 25%, maar 26% omlaag is gegaan. Daar zouden jullie me nu écht een plezier mee doen.”
 
Gaat dat echt lukken?
“Ja, dat denk ik wel. Als het aan ons ligt wel.”

Nieuwsbrief voor professionals

Op de hoogte blijven? Schrijf je in en ontvang maandelijks informatie over calls, interviews en het laatste nieuws over ons hart- en vaatonderzoek.